Boeken
E.H. Gombrich: In Search of Cultural History
Besproken:
E. H. Gombrich: In Search of Cultural History, Clarendon Press, Oxford, 1969.
door H. R. Rookmaaker
Gombrich is een van de belangrijkste kunsthistorici van onze tijd. Hij is niet alleen directeur van het Warburg instituut in Londen, maar ook een van de briljantste vertegenwoordigers van de kunsthistorische school die voortgekomen is uit de idealen van Warburg, hoewel hij zelf in Wenen studeerde, in die tijd een van de centra van de kunsthistorische wetenschap. Het eigene van de Warburgschool is dat men zich niet wenst op te sluiten binnen de enge muren van een eigen discipline, er geen bekrompen methodiek op na houdt, maar veeleer kunstgeschiedenis wil bedrijven vanuit het inzicht dat kunst hoort tot het ganse cultuurhistorische gebied, waarom uitstapjes naar aangrenzende gebieden beslist niet vermeden dienen te worden. Of, om het met zijn eigen woorden te zeggen: ' ... may lead us to consult works on economics or social science, on psychology or the theory of communication; unless we do, we risk talking nonsense, but for the question in hand theories are critical tools rather than ends in themselves.'
Niemand is er meer toe geschikt, ja haast toe geroepen om het probreem der cultuurgeschiedenis aan te vatten. Hij deed dit - geleerd door jarenlang verblijf in Engeland - niet in een veeldelig werk, maar in een uitgewerkte lezing, een pamflet, dat echter door zijn diepte, compactheid en helderheid het denken zeer stimuleert en de lezer bewust maakt van de culturele geladenheid en tijdgebondenheid van veel van zijn eigen ideeën. Terecht merkt hij op dat vele kunsthistorici - en hij rekent daarbij de grote Burckhardt - niet veel van de filosofen willen weten, en juist daarom nolens volens allerlei filosofische noties in hun studies verwerken.
Een belangrijk en verhelderend deel van deze studie is gewijd aan de invloed van Hegel op Burckhardt en de daarna volgende kunsthistorici en cultuurhistorici. Hij toont aan hoe de Hegeliaanse denkwijze – ook, of juist bij hen die geen Hegelianen in engere zin willen zijn - in feite een exegetische methode betekent, waarbij men culturele verschijnselen poogt terug te brengen tot een erachter liggende grondnoemer, de tijdgeest, het geestelijk klimaat van de cultuur die men bestudeert. Helder laat Gombrich ons zien hoe hier allerlei gevaren dreigen, van onnodige simplificatie, van een soort exegese die alles als symbool wil zien voor iets anders, van een werkhypothese die te weinig oog heeft voor de verschillen binnen een cultuur - verschillen tussen de sociale groepen of ook de verschillende terreinen waarop de mensen zich bewegen.
Twee gevaren in het bijzonder wil Gombrich duidelijk signaleren. De eerste is dat waar in de Hegeliaanse gedachtegang alles een uitdrukking is van de tijdgeest, het absolute, het niet meer mogelijk is kritiek uit te oefenen - iets wat vooral als we het over onze eigen tijd hebben fataal kan zijn: 'It is only the Hegelian who believes that whatever is, is right, and who therefore has no intellectual defences against the self-appointed spokesman of the Zeitgeist'.
Het tweede is het gevaar dat de cultuurhistoricus poogt status en aanzien te verwerven door de natuurwetenschappelijke methoden toe te passen, in de lijn der culturele antropologen of de sociologen. Hij meent dat het terrein van de cultuurgeschiedenis zich daarvoor niet leent, dat men zich hier vooral bezig dient te houden met de scheppingen van mensen. Het gaat om bewegingen eerder dan om amorfe totaliteiten. Ook de renaissance was zo'n beweging. En het zal niet altijd mogelijk zijn om de veranderingen in b.v. stijlen te verstaan als indicatoren van een verandering in de psychologie of de geest der mensen, zeker niet binnen een hele cultuur. Maar vooral is er een verschil in aanpak tussen de natuurwetenschappen en de cultuurhistoricus, in de ogen van Gombrich vanzelfsprekend een humanist. De eerste poogt iets te ontdekken - d.m.v. 'research' - terwijl het de humanist allereerst gaat om het weten, het inzicht. Hij zegt wederom terecht: 'It is more relevant to know Shakespeare or Michelangelo than to 'do research' about them', ook al wil hij niet zeggen dat studie op dergelijke gebieden niet nodig zou zijn - integendeel, alle amateurisme wijst Gombrich duidelijk af.
Maar het belangrijkste slotwoord is wel dat hij laat zien hoe cultuurgeschiedenis in onze tijd broodnodig is: om de student van vandaag duidelijk te maken op welke wijze de mensen vroeger dachten en werkten. Hij zegt dat vroeger niet op de universiteit gesproken werd over de grote schrijvers of kunstenaars, eenvoudig omdat men aannam dat iedereen ze kende - en kon begrijpen - omdat ze bij het eigene van de cultuur behoorden waarvan ook deze studenten de dragers waren. Vandaag echter - mede door de diepingrijpende revolutie die we doorleven - is dat niet meer waar. 'Our past is moving away from us at frightening speed, and if we want to keep open the lines of communication which permit us to understand the greatest creations of mankind, we must study and teach the history of culture more deeply and more intensely than was necessary a generation ago …'.
Onnodig te vermelden dat wij dit werkje een zeer belangrijke bijdrage in een onontkoombare discussie achten, en dat een ieder die geschiedenis en dus ook 'cultuur' aan het hart gaat de korte maar diepgravende studie in de vooronderstellingen van alle cultuurhistorische noties niet ongelezen mag laten. Uit de aard der zaak heeft uw recensent hier en daar wel enkele reserve, of zou hij zijn eigen inzichten in deze kunnen releveren, maar wij menen dat deze aankondigende bespreking voor het moment meer ter zake is.
Gepubliceerd in Tijdschrift voor geschiedenis 84, 3, 1971, pp. 430-432