Kuyper, kunst, kerkbouw - Marleen Hengelaar
Kuyper, kunst, kerkbouw
door Marleen Hengelaar-Rookmaaker
Na drie eeuwen stilte over kunst op het theologische gereformeerde erf – afgezien van catechismuspreken over het tweede gebod – was daar opeens Abraham Kuyper, wiens grote verdienste het was dat hij de kunst opnieuw op de kaart zette. De sobere kerken van zijn tijd hadden witgekalkte muren en het op de harde banken neerzittende kerkvolk was wereldmijdend en acultureel. Maar was dat altijd zo geweest? Of was dit een mystieke en piëtistische vertekening van de opstelling van Calvijn? Door terug te gaan naar het oorspronkelijke calvinisme wilde Kuyper laten zien dat de reformator wel degelijk positief stond ten opzichte van kunst en cultuur. Vervolgens wilde hij dit cultuurvriendelijke standpunt integreren in zijn nieuwe neocalvinistische denkwereld. Hij zette zich in om het grote vooroordeel de wereld uit te helpen dat calvinisme overal en altijd gelijk staat met cultuurarmoede.
We kennen Kuyper niet zozeer als kunstkenner, maar oordelend naar de feiten was hij dat wel. De term ‘kunst ’omvatte voor hem trouwens alle kunstvormen, van poëzie tot beeldende kunst en muziek. Met muziek, dans en toneel had hij niet zoveel, maar als student in Leiden hield de jonge Kuyper zich naast theologie ook met letterkunde bezig. Ook als professor aan de door hemzelf opgerichte Vrije Universiteit in Amsterdam doceerde hij niet alleen theologie, maar ook letterkunde en esthetica. Het vak esthetica vond hij zelfs zo belangrijk dat het verplichte kost was voor theologiestudenten. Dat zou zelfs nu nog vooruitstrevend zijn. Bilderdijk was zijn grote held en zelf was hij als veelschrijver een meester in originele beeldspraak. Ook beeldende kunst had zijn belangstelling. Op zijn reizen bezocht hij de grote musea en hij correspondeerde met de impressionistische schilder Jozef Israëls. Ook publiceerde hij een boek met gravures van bijbelse taferelen van moderne schilders, waaronder Max Liebermann en Ilya Repin. Zijn ideeën over kunst legde hij het meest uitgebreid vast in twee publicaties: Het calvinisme en de kunst uit 1888 en in zijn Lectures on Calvinism (Stone Lectures) uit 1899.
Een samenhangend wereldbeeld
In een essay uit 1898 prees hij het grafmonument voor paus Pius VII uit 1831 van de hand van de IJslands-Deense kunstenaar Bertel Thorvaldsen, dat hij op een van zijn reizen in de Sint-Pieter in Rome had gezien. Op dit monument is de paus gezeten in het centrum met aan weerskanten een allegorische vrouwenfiguur. De vrouw aan zijn rechterhand staat gekleed in een leeuwenhuid voor fortitudo of goddelijke kracht. Ze kijkt vol emotie en geloof omhoog, de armen gekruist over haar hart. De andere vrouw, geflankeerd door een uil en met boek of bijbel in de hand, staat voor sapientia of de goddelijke wijsheid. Ze kijkt nadenkend naar beneden. Waarom zou dit werk Kuyper zo getroffen hebben? Niet alleen omdat Thorvaldsen als luthers kunstenaar bijgedragen had aan dit roomse bolwerk, maar zeker ook omdat de twee vrouwen gevoel en verstand, geloof en kracht, wijsheid en het Woord en een gerichtheid op zowel de hemel als de aarde met elkaar verenigen. Ook in zijn eigen denken speelde de verbinding van al deze elementen een belangrijke rol.
In 1863 kwam Kuyper als jonge vrijzinnige dominee in Beesd terecht, waar hij onder de indruk kwam van een groep ontevreden kerkgangers. Ook al waren het eenvoudige dorpsbewoners en landarbeiders, ze hadden een brede bijbelkennis, een doorleefd geloof en een samenhangend wereldbeeld dat wortelde in Calvijns theologie. Dit leidde tot een belangrijke omkeer in Kuypers denken, die hem stuurde in de richting van een orthodox geloof en een geïntegreerde wereldbeschouwing van calvinistische signatuur. Hierin voegden al zijn kennis, overtuigingen en activiteiten zich samen tot een samenhangend geheel. De basis voor deze samenhang vormt het idee dat Christus de soevereine Heer is van alles en iedereen en dat zijn heerschappij de instandhouding van de wetmatigheden omvat die de Schepper voor elke levenssfeer heeft ingesteld – voor bijvoorbeeld de kerk, de staat, de godsdienst, de esthetische sfeer en de kunst. Iedere sfeer is onherleidbaar tot de andere, gehoorzaamt aan zijn eigen wetten en komt pas tot wasdom als hij zich onafhankelijk en in volle vrijheid kan ontplooien. Het unieke van Kuypers christelijke denkkader is dat de kunst er een onlosmakelijk deel van uitmaakt en het de esthetische sfeer bestempelt tot een onmisbaar element van het menselijk leven.
Vanwege de 140e verjaardag van de Vrije Universiteit werd in 2020 een kunstwerk van Wafae Ahalouch bij de ingang van het auditorium opgehangen. Het wandtapijt, Trinity: Kuyper Revisited getiteld, brengt Kuypers idee van eenheid en samenhang in de geschapen werkelijkheid mooi in beeld. De kunstenaar werd getroffen door zijn uitspraak dat ‘God een magisch verbond schiep tussen het hoofd, het hart en de hand’. Het tapijt toont de contouren van de hoofden van een man en een vrouw, een anatomisch hart en twee handen die een pen vasthouden en daarmee lijnen trekken die ver doorlopen. De tekening is geplaatst in een geel omrand vierkant binnen een vijfhoek, met aan de boven- en onderkant twee driepuntige uitlopers. De naar buitengerichte punten met daarin zwarte-witte banen (of sferen) creëren een dynamisch uitstralingseffect, versterkt door de oranje lijnen en wolkjes. Het kunstwerk brengt een ode aan Kuypers betrokkenheid – met hoofd, hart en handen – op de hele werkelijkheid.
Antithese en algemene genade
Een tweede basiselement in Kuypers kunsttheologie is de trits schepping, zondeval, verlossing. Kunst maakt deel uit van Gods goede schepping, maar kan op verschillende manieren in de greep komen van de zonde (onzuiver, onwaar, als afgodsbeeld of propaganda enz.). Vervolgens kunnen misbruikte genres, stijlen en stijlmiddelen altijd weer ten goede aangewend worden. Calvijns reactie op het kwaad in de kunst werd gekenmerkt door voorzichtigheid: geen kunst in de kerk en alleen berijmde psalmen. Kuypers reactie kwam tot uiting in zijn idee van de antithese.
Zo keerde hij zich tegen het pantheïsme van de Tachtigers en tegen de overdaad aan fantasie en de subjectiviteit in de weergave van de werkelijkheid die de idealistische stroming binnen de esthetica van zijn tijd propageerde. Voor Kuyper waren de werkelijkheid en de schoonheid van de schepping een objectief gegeven. Hij zag als roeping voor de kunst om de schoonheid in de natuur en werkelijkheid weer te geven op een manier die deze schoonheid overtreft, waardoor kunstwerken vooruitwijzen naar de toekomstige heerlijkheid. Om, in Kuypers eigen woorden, ‘door het heimwee naar het verloren schoon tot de vooruitgenieting der komende heerlijkheid op te klimmen’. Dit kunstprogram heeft hij overigens nooit concreet uitgewerkt, omdat hij meende dat dit de taak was van de kunstenaars zelf. Ook de antithese werkte hij op het terrein van de kunst maar heel beperkt uit, want meest fundamenteel was hier voor hem een ander begrip: de ‘gemeene gratie’ of algemene genade.
Kuyper maakte net als Calvijn onderscheid tussen de bijzondere en de algemene genade van God. De bijzondere genade heeft betrekking op de verlossing van de mens, de algemene op de instandhouding van de wereld na de zondeval voor zowel gelovigen als ongelovigen, zodat een eerbaar en rijk menselijk leven voor beide groepen mogelijk is. Calvijn zei in zijn commentaar bij Genesis 4:20 dat de vrije kunsten een gave van God zijn die hij zonder onderscheid schenkt aan alle mensen. Hij voegde daaraan toe: ‘Deze uitstraling van het Goddelijk licht greep naar de ervaring ons leert vaak juist het krachtigst plaats in ongelovige volken.’ Kuypers ideeën over kunst bouwen hierop voort, waardoor hij de kunst van de Grieken kon zien als een eerste hoogtepunt in de kunst, waarin de kennis en uitwerking van de natuurlijke wetten van de kunst floreerden. Dit verklaart ook waarom Kuyper zich heel open opstelde tegenover kunstuitingen uit alle tijden en uit alle hoeken van de aarde en niet op zoek was naar een specifiek christelijke kunst. Hij gaf dan ook op kunstgebied geen verdere uitwerking aan zijn idee over de invloed van wereldbeschouwingen op het menselijk doen en denken, zoals hij dat wel voor de wetenschap heeft gedaan.
Geen eigen stijl
Het tweede hoogtepunt in de geschiedenis van de kunst was voor Kuyper de kunst van de renaissance, waarin zich een nieuwe kunst ontwikkelde op basis van de wedergeboorte van klassieke waarden. Centraal stond het idee dat de schoonheid in de kunst aan de alledaagse, materiële en zondige wereld dient te ontstijgen om daardoor iets weer te geven van een hogere en betere wereld. Het moge duidelijk zijn dat Kuyper voor zijn eigen denken over goede kunst op deze tijd teruggreep.
De kunst die opbloeide in de Nederlandse gouden eeuw vormde voor hem een derde hoogtepunt. Deze, meende hij, kon tot bloei komen door toedoen van Calvijn: ten eerste omdat hij de kunst bevrijdde uit de greep van de kerk en ten tweede omdat de kunst zich daardoor kon gaan richten op een breed scala aan nieuwe onderwerpen zoals het landschap, stilleven en portret. Het gewone leven van alledag werd opgewaardeerd tot een waardig onderwerp voor de kunst.
Kuyper benadrukte verder dat calvinistische kunst niet op zoek hoeft te gaan naar een eigen stijl. Dat is ook wat hij roemde in de visie van Calvijn en daarbij aansluitend in de kunst van de zeventiende eeuw. Toch is het de vraag of Kuyper hierin Calvijn wel helemaal rechtdeed, want je zou kunnen zeggen dat de berijmde psalmen qua muziek wel degelijk iets nieuws en eigens brachten, zelfs onder supervisie van de reformator zelf. De psalmmelodieën sloten zeker aan bij het idioom van die tijd, maar het gebruik van alleen noten van één en twee tellen ten behoeve van de benodigde waardigheid (poids et majesté) van de ritmische zang was echt helemaal nieuw. Daarbij moeten we bedenken dat men het onaardse gregoriaans gewend was, waardoor de revolutionaire calvinistische kerkzang zelfs werd vergeleken met dansmelodieën als de horlepiep.
Wat betreft de beeldende kunst sloten de calvinistische kunstenaars van de zestiende en zeventiende eeuw wel aan bij de bestaande ontwikkelingen, afgezien van het verbod op kunst in de kerk en het afbeelden van God en heiligen. Calvijn was van mening dat een schilderij twee functies kon hebben: lering en vermaak. Nu is het interessante dat niet alleen de bijbelse voorstellingen van die tijd didactisch van opzet waren, maar ook de opkomende genres die gericht waren op de weergave van de dagelijkse werkelijkheid. Een landschap was nooit alleen maar een landschap en een stilleven niet slechts een stilleven. Via symbolische elementen bezaten deze werken steeds een diepere betekenislaag met een religieuze of morele boodschap. Voor zover ik heb kunnen achterhalen had Kuyper geen weet van dit symbolische gehalte van de zeventiende-eeuwse kunst en zag hij haar als een vorm van realisme.
Als voorbeeld van de didactische lading van zeventiende-eeuwse werken een bijbels tafereel van de calvinistische kunstenaar Jan Victor getiteld Abraham neemt afscheid van Lot en zijn familie (1655-1665). Nadat er onenigheid was ontstaan tussen de herders van Abraham en die van Lot omdat er niet genoeg gras was voor beide kuddes, stelt Abraham hier aan Lot voor om uiteen te gaan. Lot mag kiezen welke kant hij op wil. ‘Het hele land ligt voor je open’, zegt de royale Abraham met een brede handzwaai. Lot, die ondanks het geruzie op de achtergrond rustig met zijn gezin aan de maaltijd zit (wat niet in de bijbeltekst staat), wijkt naar achteren, zijn hand op zijn buik. Zijn gezicht spreekt boekdelen. Zijn vrouw achter hem gniffelt om de dwaasheid van Abraham. Lot kiest het ‘beste’ deel en zal uitkomen in Sodom en Gomorra. De hond als toonbeeld van trouw staat aan Abrahams kant. Zo stelt dit werk de brede begerige weg tegenover de smalle vrijgevige weg als een waarschuwing voor de kijker.
Liturgie en kunst in de kerk
De Doleantie van 1886 en het samengaan in 1892 van de Nederduits Gereformeerde Kerken met een deel van de Christelijk Gereformeerden in de Gereformeerde Kerken in Nederland vroegen om een hernieuwde bezinning op de liturgie, kerkbouw en kerkinrichting. Als geestelijk leidsman van het nieuwe kerkgenootschap publiceerde Kuyper tussen 1897 en 1901 70 artikelen hierover in De Heraut, die aangevuld met nog 40 artikelen in 1911 samen het boek Onze Eeredienst vormden. Kuyper greep hierin terug op de liturgie zoals vastgelegd door de Dordtse Synode in 1618/19, wat betekende dat hij koos voor een uitgebreidere liturgie dan de preekgerichte eredienst die men gewend was. Ook stond hij een zekere vrijheid voor in de plaatselijke en wekelijkse uitwerking van deze orde van dienst.
Kuyper zag de eredienst bovenal als een vergadering van gelovigen, die in onderlinge gemeenschap God willen ontmoeten en aanbidden en gesterkt en gesticht willen worden in hun geloof. ‘Dan’, zegt hij, ‘staat de oprechte gelovige een haast mystieke ervaring te wachten: hij zal de liefde voor zijn broeders in zijn hart voelen trillen, hij zal de wereldse dingen van zich afzetten en zijn ziel zal naar boven trekken.’ Dit vormde voor Kuyper het kloppende hart van de eredienst. Het is dan ook niet zo vreemd dat hij met waardering sprak over de Anglicaanse liturgie met zijn accent op eerbied en aanbidding, d.w.z. de traditionele Anglicaanse liturgie, niet de hoogliturgische versie van de Oxford Movement met zijn smells en bells. Uiterlijkheden als ‘knielen, geuren, Ave Maria’s en paternosters’ leidden volgens Kuyper alleen maar af van de innerlijke ontmoeting met God.
Een vergelijkbaar spanningsveld doet zich voor in Kuypers gedachten over kunst in de kerk, als hij zich enerzijds niet vijandig tegenover kunst in de kerk opstelt, maar anderzijds ook meent dat ‘het uitwendige schoon het inwendige schoon niet mag terugdringen’. Hij benadert kunst en het beeld dus met een zekere terughoudendheid, terwijl je zou denken dat ze voor hem als goede scheppingsgaven toch ook zouden kunnen bijdragen aan de inwendige Godsbeleving. Hoe dan ook, het was zeker een eerste grote stap vooruit dat Kuyper de deur opende voor kunst in de kerk in de vorm van gebrandschilderde ramen, muurschilderingen, beschilderde orgelpanelen en decoratieve elementen.
Kerkbouw
Vanaf de Doleantie was er een grote behoefte aan nieuwe kerkgebouwen. In de 50 jaar die volgden werden er ca. 400 gereformeerde kerken gebouwd. Uitgaande van het idee van de eredienst als een vergadering van gelovigen, propageerde Kuyper de grondvorm van een halve cirkel of amfitheater, zodat men elkaar en de dominee goed kon zien. De preekstoel, en dus het Woord, nam een centrale positie in. De banken voor de notabelen bleven voortaan achterwege, want in de kerk komen alle gemeenteleden zonder onderscheid onder het Woord. Kuyper liet conform zijn sferenleer de verdere uitwerking over aan de architecten. Zo ontstond er met de tijd een typisch gereformeerde kerkbouw van de hand van gereformeerde architecten als Tjeerd Kuipers, Egbert Reitsma en B.T. Boeyinga. Aanvankelijk sloten zij aan bij de neostijlen van die tijd, wat later vooral bij de Amsterdamse School. Met name de Wilhelminakerk in Dordrecht is een schoolvoorbeeld van Kuypers opvattingen. In deze kerk is ook het hierbij afgebeelde raam over de gelijkenis van de zaaier te vinden.
Dat een gereformeerd kerklidmaatschap niet per se een vereiste was voor de architecten, maakt de bouwgeschiedenis van de Keizersgrachtkerk in Amsterdam duidelijk. Op aandringen van Kuyper – die optrad als voorzitter van de bouwcommissie – werden ook niet-gereformeerde architecten voor een besloten prijsvraag uitgenodigd, onder wie A. van Gendt en G.B. Salm. Het ontwerp van Salm kwam uiteindelijk als beste uit de bus. Hij verrijkte de grachtengordel met een elegante neorenaissancistische gereformeerde kathedraal. Grappig detail is dat Kuyper opklapbare banken uit Amerika liet bestellen vanwege hun geschiktheid bij uitstek ‘om eerbiedig neer te zitten’.
Invloed
Als we kijken naar de invloed die Kuypers ideeën over kunst hebben gehad, dan moeten we vaststellen dat die invloed zich vooral heeft voorgedaan op de kerkbouw en de kunst in de kerk. Ze hebben daarnaast nauwelijks kunstzinnige activiteit buiten de kerk in gang gezet. Het is ook moeilijk in te denken dat zijn voorliefde voor de weergave van een geïdealiseerde schoonheid enige kans van slagen had kunnen hebben in het kunstklimaat van de twintigste eeuw.
Wat van meer invloed is gebleken zijn Kuypers theologische en theoretische ideeën over kunst. De filosoof Herman Dooyeweerd werkte bijvoorbeeld de sferenleer en de esthetische sfeer verder uit en de kunsthistoricus Hans Rookmaaker de samenhang van wereldbeschouwingen met kunstuitingen. De estheticus Calvin Seerveld sloot aan bij Kuypers visie op het belang van een kunstsfeer die zich in vrijheid kan ontplooien en op de onmisbaarheid van de esthetische kant van het menselijk leven. Dit betekende echter nog niet dat het protestantse milieu in het algemeen warmliep voor kunst en schoonheid. Wel zette Kuypers positieve en open visie op kunst en cultuur iets in gang wat in de twintigste eeuw met horten en stoten doorwerkte. Een ook nu nog wint de aandacht voor kunst binnen de gereformeerde wereld langzaam maar zeker steeds meer terrein.
*******
Marleen Hengelaar-Rookmaaker is hoofdredacteur van ArtWay. Zij studeerde musicologie aan de Universiteit van Amsterdam, aangevuld met de bijvakken kunstgeschiedenis, liturgiek en filosofie aan de Vrije Universiteit. Ze werkte daarna als freelance redacteur, vertaler, onderzoeker en schrijver. Zij redigeerde de Complete Works van haar vader, kunsthistoricus Hans Rookmaaker, leverde bijdrages aan ca. 25 boeken en schreef artikelen over popmuziek, liturgie en beeldende kunst. Zij redigeerde een boek met beeldmeditaties voor de veertigdagentijd, Jezus voor ogen (2012), was medeauteur van het Handboek voor kunst in de kerk (2015) en mederedacteur van Kunst D.V. (Neo)calvinistische perspectieven op esthetica, kunstgeschiedenis en kunsttheologie (2020). In 2019 was zij co-curator van ‘Art Stations of the Cross’ in Amsterdam. Zij woont in Langbroek.