ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Kunstenaars

Kollwitz, Kathe - door Marc de Klijn

De christelijke bewogenheid van Käthe Kollwitz

door Marc de Klijn
 
De Duitse kunstenares Käthe Kollwitz leefde van 1867 tot 1945. In haar etsen, litho's, houtsneden en tekeningen heeft zij steeds weer de vertrapte, weerloze, wanhopige en vereenzaamde mens uitgebeeld, en zij deed dat vanuit een vurige liefde en een innerlijke bewogenheid die ons ook vandaag nog heel veel te zeggen heeft.
Als ik vandaag de hedendaagse kunst om mij heen zie en de talloze exposities in musea en galerieën bezoek, kom ik vrijwel nergens zo'n sterke innerlijke bewogenheid tegen. Ik bedoel dan de bewogenheid om iets waarmee men zich geïdentificeerd heeft mee te delen en uit te dragen, iets wat ook anderen vermag te inspireren, iets dat alge­meen menselijk is, aanspreekbaar en begrijpelijk is. Iets dat dus niet alleen met kunst 'sec' te maken heeft, met autonome kunst, maar met datgene wat alle mensen wezenlijk aangaat, met datgene wat onze menselijke conditie in wezen bepaalt: met leven en dood.
 
Ik zie dat niet om mij heen. Ik zie niet dat hedendaagse kunstenaars zich met een dergelijke thematiek bezighouden. Ik zie wel artistieke gevoeligheid, maar dat is een esthetische gevoeligheid, die vaak alleen door kunstenaars onderling wordt begrepen en aangevoeld. De kunst van Käthe Kollwitz laat ons zien hoe men in een wereld die met de onze vergelijkbaar is, op grond van de vaste overtuiging dat kunst een specifiek algemeen geldend sociaal-maatschappelijk doel moet nastreven, kan komen tot een radicaal andere kunstvorm, tot een kunst die partijdig is, P5lrtij trekt en die vanuit die zeer speciale geëngageerdheid per definitie in botsing móet komen met de alge­mene heersende modetrends en de grillen van liet cultuurmonopolie zoals dit thans door een elite wordt bepaald.
 
Käthe Kollwitz was de dochter van Karl Schmidt, een evangelisch zeer bewogen figuur die zich van meet af aan aansloot bij de in 1846 opgerichte groep van de vrij-religieuze christelijke gemeente van Kö­nigsberg, die sterk communistisch getint was. De leden van deze radi­cale groep, waaronder Karl Schmidt zelf, die in 1884 leider werd van deze gemeente, waren blootgesteld aan scherpe vervolgingen, politie­ke hetzes en razzia's en verbodsbepalingen. Zelf groeide Käthe op in een sfeer van groepsverbondenheid, van vaste overtuiging en van een onverzettelijke levenskracht. Waarheid en mensenliefde waren voor haar geen holle kreten. In haar kring had men geleerd daarvoor te lijden en te strijden.
 
Käthe Kollwitz kreeg tekenles van Emil Neide in Königsberg, van Stauffer-Bern in Berlijn, en zij werd ook gevormd door Fritz von Uhde en Max Liebermann in München, waar zij o.m. les had van Lud­wig Herterich. Haar talent werd spoedig opgemerkt.
 
Een voordracht van August Bebel en zijn verhandeling over De vrouw in het verleden, het heden en de toekomst bracht haar in aan­raking met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en de Vrouwen­beweging. Zij woonde gedurende haar gehele leven, aan de zijde van haar echt­genoot en arts Karl Kollwitz, in een der armste arbeiderswijken van Berlijn, en zij werd daar vooral aangetrokken door het leven van de havenwerkers. Zij had een voorkeur voor het eenvoudige, volkse, ruige, directe en levendige. Zij koesterde geen medelijden voor de modellen die zij zich koos uit deze kringen, maar medeleven en res­pect. In deze periode maakte zij vakkundig bekwame, zorgzaam getekende etsen die rijk aan menselijke inhoud waren, en een sterke uitstraling bezaten door een vereenvoudiging tot het essentiële.
 
In 1892 ziet zij het drama Die Weber van Gerhart Hauptmann, een toneelstuk dat de werkeloosheid behandelt van de wevers, die ont­stond door de invoering van machinale weefgetouwen. In dit stuk ko­men de hongerige wevers in opstand tegen hun kapitalistische werk­gevers. Er zijn geen helden. Alleen het volk is aanwezig. De druk der omstandigheden ontlaadt zich in een revolte. Achter alle spanningen staat de dood als laatste vijand.
Het destijds baanbrekende toneelstuk werd vanwege zijn revolutio­naire strekking enige tijd voor het publieke theater verboden, maar voor Käthe Kollwitz betekende het een mijlpaal in haar leven.
 
In 1898 exposeerde zij een serie van zeven etsen waaraan zij jarenlang had geploeterd, met als thema het drama van de wevers. Het waren geen illustraties van de dramatische inhoud van het stuk, maar vrije interpretaties waarin de miserabele arbeidsvoorwaarden en de bittere armoede tot uitdrukking werden gebracht. Men ziet een wanhopige moeder bij haar verhongerend kind; men ziet de dood als ongewenste gast meezittend aan tafel; men ziet de vertwijfeling en het bij vlagen oplaaien van wraakgevoelens; men ziet samenzwerende mannen in een donker hol, de koppen dicht bij elkaar en de vuisten op tafel; men ziet de opmars van de proletariërs, de vrouw met haar rustig slapende kind op de rug in de voorste rijen; men ziet de haatuitbarsting vóór het huis van de rijkaard, het dreigen met bijlen en slingers; men ziet de gewelddadige onderdrukking van het verzet en tenslotte de moedeloze terugkeer der overlevenden tot het uitzichtloze dagelijkse bestaan.
 
De heftigheid van het grafische werk van Käthe Kollwitz vond slechts bij weinig critici weerklank. Alleen de hoogbejaarde kunstenaar Adolf von Menzei wilde haar de gouden medaille toekennen, maar dit werd door keizer Wilhelm II verboden. Wel komt langs officiële weg de serie der wevers terecht in het koninklijke gravurekabinet, en begin­nen ook particulieren haar werk te verzamelen. Geleidelijk wordt het werk van Käthe Kollwitz tot ver over de landsgrenzen van Duitsland bekend.
 
In de jaren 1902-1908 maakt zij opnieuw een indrukwekkende serie etsen. Ditmaal naar aanleiding van de Boerenoorlog, en ditmaal ook in opdracht. Deze reeks prenten is zo mogelijk nog indringender, geslotener en directer dan de serie der wevers. Een van deze prenten heet Uitbarsting en toont op de voorgrond een grote hoekige vrou­wengestalte, die als een wilde furie de menigte aanvuurt, de horde het sein geeft om uit te rukken en los te barsten en over de vlakte voort te jagen om in een schier ontembare lust te wreken en te verdelgen. Ze zwaaien brullend met hun zeisen en hooivorken, in blinde dode­lijke razernij belust op bloed en bezeten als een instinctief uitslaande vlam door een onontkoombaar noodlot ...
 
Käthe Kollwitz paste niet in de officiële kunstwereld. Zij geloofde niet in de wereld van de esthetiek of in het sprookje van de kunst omwille van de kunst (l'art pour l'art). Evenmin geloofde zij aan de beschaving, wantrouwde zij de wetenschap en techniek, die immers het oorlogszuchtige kanonnengeweld hadden voortgebracht. Voor haar was de kunst geheel en al verweven met haar leven. Het was haar geen specialisme, laat staan vakidiotisme, maar wel: roeping en evenzeer: innerlijke aandrang en noodzaak.
 
Käthe Kollwitz las het boek van de kunsthandelaar Ambroise Vollard over de schilder Cézanne en was verbaasd omdat zij de mens Cézanne nooit had gekend, en blijkbaar vanuit zijn werk een totaal van de werkelijkheid verschillend beeld omtrent deze schilder had opge­bouwd. De hulpeloosheid, kinderlijkheid, verstrooidheid en gebor­neerdheid van Cézanne hadden haar geïrriteerd en geërgerd, alsook zijn streven om tot de Salon te worden toegelaten, om geëerd te worden en officiële onderscheidingen te ontvangen. Voor Käthe Kollwitz was dit alles slechts oppervlakkige buitenkant.
 
De levensgang van Käthe Kollwitz is zwaar geweest. Naarmate zij steeds meer oog kreeg voor het werkelijke leven en alle problemen waar het grote stads proletariaat mee te worstelen had, viel het haar steeds moeilijker om door haar innerlijke beleving heen tot een artis­tieke formulering te komen. Zij heeft haar leven lang gewerkt en in plaats van routine op te doen en gaandeweg moeiteloos tot resultaten te komen, bleek haar arbeidsproces juist steeds trager en moeitenvoller te verlopen. Het ging haar niet gemakkelijk af, als het ware gehandi­capt. Zelf voelde ze aan dat haar weg door talloze obstakels zoals ziekte en neerslachtigheid werd versperd en dat zij slechts moeitenvol stap voor stap verder kwam. Het ging bij haar in omgekeerde richting: in haar jonge jaren kon zij onbekommerd en tamelijk moeiteloos tot resultaten komen, en deze ongeremde vlotheid verloor zij met de jaren.
 
In een van haar vele en uitvoerige dagboeken schrijft ze, hoe zij in 1920 de opdracht aannam om een affiche te ontwerpen voor een hulpactie in Wenen, met de koptekst: Wien stirbt! Rettet seine Kin­der! Het is een affiche met als doel om na de catastrofe van de eerste we­reldoorlog, de ellende, de honger en de armoede te bestrijden. Toen ze aan het werk begon hoopte ze dat ze erin zou slagen, maar zij wist het niet omdat er maar weinig tijd beschikbaar was en ze bo­vendien ziek werd. Haar idee was, de dood uit te beelden die met de hongerzweep striemt en daaronder een voorbijtrekkende stoet diep gebukte, huilende, kermende en kreunende mannen, vrouwen en kin­deren. Zij schrijft: Terwijl ik tekende en de angst van de kinderen mij deed meehuilen, had ik werkelijk het gevoel van de last die ik droeg. Ik voelde dat ik mij niet aan de opgave mocht onttrekken om pleit­rechter te zijn. Ik móet het lijden van de mensen dat geen einde kent en onmetelijk diep is, uitspreken. Niet alleen voelde Käthe Kollwitz zich verplicht om zich tol deze thematiek te bepalen, zij ondervond dl; noodzaak ervan om op deze wijze het beangstigende leven voor haarzelf dragelijk te maken.
 
Ik denk dat het deze echtheid is, die de kunst van Käthe Kollwitz niet tot een platvloerse socialistische propagandakunst maakt. Zij werkte niet met eenzijdige dogmatische slogans. In die zin is haar kunst geen 'revolutionaire' kunst, zoals deze na 1917 in Rusland bekend werd. Ook is haar kunst niet esthetisch, het is geen oogstrelende, mooie kunst, of kunst voor een elite. Zij wilde de toeschouwer een mens, of een kwestie op het hart bin­den, zij wilde "einem etwas ans Herz legen", tot het hart van de men­sen spreken. En dat is het wat haar kunst algemeen menselijk, univer­seel maakt. Käthe Kollwitz heeft zich ervoor geschaamd om niet te behoren tot de socialistische partij. Zij vond dat zelfs laf en ze be­schouwde zichzelf ook niet als revolutionair, hoewel zij door anderen steeds weer deze richting werd opgedrongen. Zij heeft haar revolutio­naire droom mede door de dood van haar zoon Peter, die sneuvelde in de loopgraven, prijsgegeven en kon met alle haat die zij in de we­reld aantrof niets aanvangen.
 
Als vijftigjarige vrouw heeft zij de oorlog doorleefd en zoveel men­sen aan terreur zien sterven dat ze ontzet en ontmoedigd terugdeinsde en het idee van een socialistische heilsstaat prijsgaf. Zij verlangde naar een socialisme dat de mensen liet leven, omdat ze vond dat er genoeg gelogen, bedrogen, kapotgemaakt en vermoord was en men op een dergelijk bloedig fundament niet mocht bouwen. En zo trachtte Käthe Kollwitz de gevoelsinhoud van het leven te visualise­ren, en was haar droom uiteindelijk niet minder dan een verlangen naar de realisering van het Godsrijk op aarde.
 
"Wenn ich nicht arbeite, gibt es immer vielerlei zu tun. Damit vergeht der Tag. Aber es ist doch ein Verschleudern der Tage. Wenn ich aber arbeite, geize ich mit jedem Tage. Befürchte, ich könn­te sterben, bevor die Arbeit geleistet. Bin aber dann erst eigentlich lebendig, bewusst, und GERN lebend. Dann ist mir das Leben ein Glück. Auch alles andere tue ich dann leichter und besser. Aus einem doofen Pflichtmenschen bin ieh dann ein Mensch geworden, der sein Leben richtig bewertet und es gut ver­waltet." Käthe Kollwitz schrijft deze woorden op 9 november 1919. Het is na de Russische revolutie. De Eerste Wereldoorlog is in 1918 beëindigd. Zij is 52 jaar oud, gerijpt, in de kracht van haar leven. Zij heeft haar twee indrukwekkende series etsen over de opstand van de wevers en de boeren voltooid. Zij heeft haar geliefde zoon Peter enkele jaren te­voren verloren aan het front. Ze is moeder, een verdrietige moeder die haar verlies nooit zal kunnen vergeten, begaan als ze is met het lot van de wereld en steeds weer opnieuw strijdend om haar deel bij te dragen en het leven voor de mensen draaglijker te maken. Steeds in de weer om tot het hart van de mensen te spreken, en ze tot medemenselijkheid en menslievendheid of menselijkheid jegens zichzelf te bewegen.
 
Käthe Kollwitz sprong niet over zichzelf heen om verblind door een heilig idealistisch vuur een heroïsche sociale bijdrage aan de mensheid te leveren. Zij ademde het leven - en alles wat dat leven aan goeds en slechts, aan moois en lelijks gaf - diep in, om het van binnenuit te beleven en vervolgens op haar eigen, persoonlijke manier weer terug te geven. Zonder het leven kon zij niet werken, want haar kunst ont­stond midden in het leven. Haar kunst wás leven! Maar ook omgekeerd: zonder kunst kon zij niet leven, want de kunst was uitdrukking van dat leven, de kunst bracht de geldigheid van dat leven aan het licht, de kunst openbaarde de relevantie van dat leven aan haarzelf en aan vele anderen.
 
Het is typerend voor Käthe Kollwitz dat haar leven en haar kunst diep met elkaar verbonden waren, in elkaar verstrengeld lagen en ook in elkaar overvloeiden, elkaar in evenwicht hielden, ja, zelfs elkaars gehalte bepaalden. Voor veel mensen is het een opgave om hun (artistieke) bezigheden en hun (dagelijkse) leven te integreren. Vele kunstenaars hanteren een strikte scheiding tussen hun kunst en hun leven, hetgeen resul­teert in twee polen die elkaar nergens en nooit beroeren. Eenzelfde soort moeilijkheid ontmoeten wij wanneer het erom gaat om ons geloof in ons (dagelijks) leven te integreren. Het is een blij­vende opgave om het eigen geloofsideaal realistisch te bezien, en als weg begaanbaar trachten te maken, zonder te hoge of irreële ver­wachtingen. Voor velen is de combinatie van geloof en datgene wat ik zelfrealisatie zou willen noemen een voortdurend dilemma, vooral wanneer men beide aspecten gelijkelijk recht wil doen. Rechtdoen aan de objectiviteit van buiten, en aan de subjectiviteit van binnen, rechtdoen aan wat de wereld van ons vraagt, en wat wij daar zelf van vinden. Rechtdoen aan hetgeen de plicht van ons eist, en wat onze eigen wil ons influistert.
Ook Käthe Kollwitz heeft daarover nagedacht en heeft ook op een eigen manier haar geloof beleefd en vormgegeven, binnen het kader van haar eigen werk, haar eigen taak en levensopvatting. Zij smolt het samen. Zij geloofde niet in een zoetsappige Lieve Heer, in de sprook­jesgod van maar al te veel kinderbijbels. Neen, de God van Käthe Kollwitz is vlees en bloed, en de twijfel en de aanvechting zijn haar niet vreemd.
 
Het is februari 1917 en zij schrijft het volgende: ‘Het dagboek van de oude Tolstoi uit het jaar 1898 gelezen. Het komt mij toch als zoiets vreemds voor, dat leven in Christus. Maar hij komt uiteindelijk toch bij datgene uit, wat ook grootvader bedoelt. Waar sta ik zelf dan? Ik wil toch ook vrij zijn van datgene wat mijn werke­lijke ik belemmert. En wat is mijn werkelijke 'ik' dan? Wat wil ik in het leven, en wat heb ik gewild? Ik wilde mij ontwikkelen, dat wil zeggen, mij ontplooien, en dan niet mijzelf als een christelijk mens, maar als Käthe Kollwitz in eigen per­soon. Toen ik de wens koesterde in plaats van mijn zoon te mogen sterven, gebeurde dat uit liefde voor die jonge mens. Peter deed meer, hij stierf niet uit liefde voor een mens, maar uit lief­de voor een idee, uit liefde voor een gebod. Erken ik dan ook een dergelijk gebod, waaraan ik gehoorzamend leef of sterf, al naar gelang het van mij geëist wordt? Zou het niet altijd slechts liefde voor een mens zijn dat ik om zijnentwil zou sterven? Aangezien ik leef en niet in plaats van mijn kind mocht heengaan ­dat had ik graag gedaan - wil ik mijn leven ook tot het einde toe leven. Wederom ik, die Käthe Kollwitz ben. Ik wil zien hoe ver ik het in mijn werk nog breng. De vervolmaking in het goede, die mij soms meer soms minder bege­renswaardig toeschijnt, komt mij vaak als zoiets vreemds voor. En als iets dat de gekleurdheid van het individu stoort. Het verschil tussen mij en Karl (de echtgenoot van Käthe Kollwitz) is, dat hij het goede als een kracht ondergaat, en ik meer als iets kleurloos en vaags. Kracht schijnt mij ook noodzakelijk te zijn, maar ik weet alleen niet of kracht zich ontwikkelt vanuit het streven naar het goede en de liefde. Kracht is wat ik nodig heb, wat mij ook het enige navolgens­waardige toeschijnt van Peter. KRACHT! Dat is het leven zo opvat­ten als het is, en ongebroken erdoor - zonder geklaag en veel geween - met sterkte je werk doen. Jezelf niet verloochenen, maar je eigen persoonlijkheid, die je nu eenmaal bent, realiseren. Jezelf verbeteren - ik bedoel niet in christelijk ethische zin - maar in de zin van Nietz­sche, het toevallige, het kwade, het domme uit mijzelf wegscheuren en datgene versterken wat vanuit een ruimer en minder egocentrisch gezichtspunt van waarde in onszelf is! "Mens, wordt wezen-lijk!"’
 
Het gevecht dat Käthe Kollwitz gedurende haar gehele leven voerde om de weg tot zichzelf te vinden, om al datgene te realiseren wat in haar leefde, om geen stukje ploegaarde onomwoeld te laten, komt bijzonder sterk naar voren in een citaat van Luther dat zij in haar dagboek opneemt: "Dit leven is geen gezondheid, maar een gezond worden; niet een wezen, maar een wording; geen rust maar een oefe­ning. Wij zijn het nog niet, maar wij worden het".
 
En ook een gedeelte uit de Openbaring van Johannes sprak haar aan: “Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen. Omdat gij zegt: ik ben rijk en heb mij verrijkt en heb niets nodig; en gij weet niet dat gij ellendig en jam­merlijk zijt, arm, blind en naakt” (Openbaring 3:15-17). Het is zo onopvallend hoe Käthe Kollwitz met geestelijke dingen be­zig is en zo direct, zo op de man af. Zonder typische vroomheid.
 
Als zij met de Paasviering in 1922 de Mattheüs Passion heeft beluis­terd, overdenkt zij in verwondering hoe in dit evangelie de laatste woorden van Jezus waren: “Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten” (Matteüs 27:46). Zij komt dan tot de volgende overweging: ‘Jezus weet zich volop in het gebeuren van de tijd opgenomen, omdat alles zó moet verlopen zoals het gaat. En dan déze woorden aan het kruis. Alsof Jezus toch nog op een wonder heeft gewacht. Misschien iets dergelijks als wat ikzelf in veel kleinschaliger menselijke verhou­dingen beleefde toen ik Peter prijsgaf en hij stierf op het slagveld. Toen zei ik ook niet: alles moet zó zijn, maar ik zei: Mijn God, waar­om hebt Gij mij verlaten? In mijn geheime binnenkamer had ik wel verwacht dat God mij niet zou verlaten. Jezus begreep misschien toch ook niet dat zijn Vader het legioen engelen niet naar Hem toestuurde, en ik begreep niet dat God het bokje niet genadig spaarde. Waarom werd Abraham niet aan zijn woord gehouden, waarom was bij hem zijn wil voldoende? Jezus' wil ook. Maar als Hij aan het kruis hangt roept Hij uit: “Waarom hebt Gij Mij verlaten?”’
 
De verlatenheid en de om zich heen grijpende dood wierpen donkere schaduwen in het leven van Käthe Kollwitz. Haar werk en haar leven waren erdoor getekend. Toen de Nationaal Socialisten aan de macht kwamen in 1933 was één van hun eerste daden het bestempelen als "entartete Kunst" van on­der meer het werk van Käthe Kollwitz. Zij moest de Akademie verlaten en meer dan dertig werken van haar werden in beslag genomen. Zij weigerde echter om te vluchten of te emigreren uit haar vader­land. Zij deed niet mee met de rassenwaan en had de moed om op de begrafenis van Max Liebermann – een der Duitse impressionistische schilders – aanwezig te zijn. Zij droeg een snelwerkend gif bij zich om in geval van nood zelf de dood te kunnen kiezen en onder ogen te zien. De aanvaarding van het leven, het neerleggen van de loodzware levens­last, kwam pas laat over haar. Midden in de Tweede Wereldoorlog – ­het is enkele jaren voor haar dood, en haar echtgenoot is reeds over­leden – vroeg zij zich af of het slecht ging met haar. Zij beantwoord­de die vraag met neen.
 
“Natuurlijk gaat het niet góed,” schrijft ze. “Dat kan geen mens beweren. Het is toch oorlog en miljoenen mensen lijden daaronder, en ik met hen. Bovendien ben ik oud en heb ik kwaaltjes. Maar toch ben ik verbaasd hoe ik het uithoud zonder mij geheel en al ongelukkig te voelen. Want er zijn op de meeste dagen momenten, waarop ik mij innerlijk oprecht voel: DANK. Gewoon als ik bij het open raam zit en er een blauwe hemel is en er voorbijtrek­kende wolken zijn. Waar komt dit geluksgevoel vandaan? Ik ben toch niet iemand die met een gelukkig temperament is geboren? Het gaat eigenlijk toch heel goed met mij. Ik heb geen voortdurende pijn, mijn ogen zien helder, mensen bezoeken mij en zorgen voor mij. Het feit dat ik al maandenlang niet meer kan werken neem ik nu niet meer zo tragisch op als vroeger. Ja, soms bedrukt het mij zeer, en maakt het mij verdrietig. Maar er is iets anders dat dit weerspreekt. Het is het jezelf invoegen in de orde der dingen. Het ligt in de loop der dingen besloten dat de mens zijn hoogtepunt bereikt en vervolgens weer naar beneden afdaalt. Ik heb er een afschuw van om mij over te geven aan de dood – ik ben bang om te sterven. Maar dood zijn, o ja, dat komt mij vaak voor als een goede gedachte, ware het niet dat ik mij zou moeten losrukken van alle lieve mensen die om mij heen staan.”
 
Käthe Kollwitz leefde vrijwel haar gehele leven in Berlijn. Zij besloot eerst te verhuizen naar het kleine dorpje Nordhausen, vlakbij de grens van Oost Duitsland, toen de bombardementen, die Berlijn tot een ruïne hadden herschapen, geen einde meer namen. In Nordhausen is Käthe Kollwitz overleden. In stilte. En in de rotsvaste overtuiging dat ooit gerechtigheid over de oorlog zou zegevieren.
 
Uit: Marc de Klijn: Raakvlakken van kunst en religie, Uitgeverij Van den Berg – Kampen, 1987