De werkelijkheid, wijsbegeerte, kunst en wij - HRR
De werkelijkheid, wijsbegeerte, kunst en wij
door H.R. Rookmaaker
Wij mensen zijn aan het begin van onze geschiedenis midden in deze wereld, Gods Schepping, gezet. Het is aan ons om ons in deze wereld te oriënteren. Daarbij is er heel veel onzeker. Onze kennis en inzicht zijn betrekkelijk en discutabel, meer hypothese dan zekerheid. God heeft ons in zijn Openbaring wel de sleutel tot het verstaan van die werkelijkheid gegeven, maar heel veel ook aan onszelf overgelaten om te ontdekken en proberen te begrijpen. In deze zin is al onze kennis a posteriori, nadenken over het gegevene.
Wij kijken, wij denken, wij praten. Deze discussie over de werkelijkheid, of liever over wat wij menen gezien en begrepen te hebben van die werkelijkheid, is het meest wezenlijke van ons mens-zijn. Daarbij dragen we argumenten aan en vragen naar de juistheid van onze interpretaties. De geschiedenis van het denken – in wijsbegeerte en literatuur – en van het kijken – in de kunst – is in zekere zin de geestesgeschiedenis van de mensheid. Het blijft natuurlijk niet alleen bij praten. Wij doen ook. We gebruiken de verworven kennis en passen die toe. En dat passen we weer in onze discussie in. Zo vormen we de kaders, de levensvormen en onze visie op de werkelijkheid.
De wijsgeer en de kunstenaar zijn bezig met de werkelijkheid: de een spreekt in begrippen waarin hij zijn denken poogt weer te geven om zo een bijdrage aan de discussie te kunnen leveren, de ander verbeeldt het geziene en biedt zo hetgeen hij meent gezien te hebben aan in visuele communicatie, evenzogoed ter discussie. Discussie over kunst is dan ook zeer eigenlijk, zowel verbaal als visueel in zoverre als de ene kunstenaar reageert in zijn beeld op de ander.
Voor we verder gaan twee korte opmerkingen. Wij beperken ons tot één facet van de beeldende kunst, namelijk de visuele communicatie. Alles wat verder over kunst te zeggen zou zijn, en dat is heel veel, laten we hier rusten. En ten tweede: het is natuurlijk wel interessant om na te gaan wat filosofen over kunst gezegd hebben, maar ook dat laten we hier onbesproken. Wat ons nu interesseert is dat de wijsgeer eenvoudig niet zonder de kunst kan denken. De wijsgeer denkt namelijk over de werkelijkheid zoals hij die kent en gezien heeft. Maar wat hij zich vaak niet realiseert is dat hij daarbij niet een neutraal, eenvoudig aanwezig gegeven bekijkt, maar dat zijn zien mede bepaald is door de kunst. Die heeft immers weergegeven wat we in de werkelijkheid kunnen en willen zien, uiteraard op evenzeer menselijke en dus feilbare wijze. De kunstenaar 'filosofeert' op eigen wijze, met oog en hand, over de werkelijkheid en hij uit zich niet in taal en begrippen, maar in beelden – als zodanig even helder en eenduidig als verbale communicatie. Beide wijzen van communiceren hebben hun eigen mogelijkheden en beperkingen.
Het komt erop aan ons te realiseren dat zien geen eenvoudige zaak is. Ook is al ons weten niet eenzijdig afhankelijk van wat de zintuigen ons aanbieden als de enige manier om contact met de werkelijkheid te krijgen. Het is niet zo dat we weten wat we zien, zoals in de kennistheorie als bijvoorbeeld die van Locke en in de grond der zaak in het positivisme vaak is geïmpliceerd. Zien is niet onze enige kenbron. Als dat zo was, was de wijsgeer met recht aan de kunstenaar overgeleverd. Het is echter andersom: we zien wat we weten.
We zien wat we weten. Dat betekent dus ook: we zien niet wat we niet weten. Loopt u eens door een boomgaard met een deskundige. U ziet bomen. Hij echter ziet deze soort, die soort, en verbaast zich over een bepaalde boom die iets afwijkends vertoont. Hij ziet ook allerlei insecten en hun werk. Hij kan het ons ook laten zien, leren zien, ook al zal het even duren voor wij ook zien wat hij zonder meer als vanzelfsprekend zag. Alle onderwijs is ogen openen en leren zien. En dat blijkt allerminst eenvoudig te zijn. Mensen kijken slordig en kijken aan de dingen voorbij, nog slordiger dan mensen luisteren en lezen.
We zien wat we weten. Dat weten is bepaald door traditie – in het bijzonder kijktradities – en door onze kennis. Tot dat laatste hebben de wijsbegeerte en de wetenschap bijgedragen. Zolang wij minder weten dan de schilder en wij dus door hem onderwezen worden, zien wij als wij geduldig kijken wat hij ons wil laten zien. Als we echter meer weten dan de schilder, kunnen we met hem in discussie treden en hem op fouten betrappen. Iemand die veel weet van de wijze waarop een zeilschip is opgetuigd, ziet waar de schilder 'het niet goed gezien' heeft, wellicht omdat hij niet begreep hoe het werkte. Kortom, zien en weten, begrijpen en zien hangen uiterst nauw met elkaar samen.
We zien wat we weten. Als dat waar is, dan zijn we gevangen in onze beperkte kennis en kunnen we nooit echt zien. Maar zo is het niet. We kunnen namelijk creatief zien. Locke en met hem vele anderen hebben te naïef over de waarneming en de zintuigen gedacht. Alsof het zien vanzelfsprekend zou zijn: je ziet toch wat je ziet? Maar het menselijk zien is allerminst mechanisch, passief registrerend. Wij kunnen actief zien. De weg is niet alleen 'van buiten naar binnen', ze is evenzeer 'van binnen naar buiten'. Als wij kijken, gebruiken we onze verbeelding (imaginatio), zoals reeds in de 12e eeuw Hugo van St. Viktor betoogde. En zo kunnen we ontdekkend kijken, creatief 'grijpen' wat ons tevoren ontging en door onze verbeeldingskracht structuur en verband ontdekken in het door de zintuigen gebodene. Inderdaad, wie creatief kijkt, moet zijn ganse verbeeldingskracht inspannen. Als de bioloog door zijn microscoop een vel bekijkt, moet hij zijn wetenschappelijke verbeeldingskracht gebruiken om iets te zien, ontdekken en verstaan van wat hij ziet. De kunsthistoricus moet creatief kijken om nieuwe dingen te ontdekken in kunstwerken die wellicht al vele malen bekeken zijn. Wonderlijk hoe je dan soms ineens iets gaat zien dat altijd aan je aandacht ontsnapte. Kortom, bij kijken heb je creatieve fantasie nodig om te ontdekken wat er te zien is. Natuurlijk kan onze fantasie op hol slaan en kunnen we spoken zien. Maar ook dat staat dan weer ter discussie.
Zo staan wij in deze wereld met onze ogen en ons verstand, onze verbeelding en creativiteit. Zo gaan we op ontdekkingstocht, waarbij dwaalwegen niet uitgesloten zijn. Niets menselijks is zeker. Maar in discussie en hernieuwd kijken zullen we soms ook vooruit komen. Ieder punt waar we met enige zekerheid gekomen zijn, zal weer nieuwe vergezichten openen, nieuwe aspecten aan ons zien aanbieden. De werkelijkheid is onuitputtelijk, oneindig in diepte en verscheidenheid en rijkdom. Uitgekeken zullen we nooit raken.
Nu wil ik het tweede hoofdpunt van mijn betoog opnemen, namelijk dat er heel veel is dat vast en zeker is. Het bovenstaande zou anders de indruk kunnen wekken dat we gevangen zijn in een volslagen relativisme, omdat alles onzeker en altijd weer discutabel is. Neen, de werkelijkheid waarover we denken op grond van ons creatief waarnemen, is een gegeven dat als zodanig vast en zeker is. Ook ons mens-zijn en de structuur van onze oriëntatie in de werkelijkheid, ons kunnen denken en zien, zijn vast en zeker, door God aan ons in ons geschapen-zijn gegeven. Het is zeker dat wie dit op dit moment leest, er is, lezen kan en Nederlands kan verstaan. Anders las u het niet. Onze werkelijkheid is vol met zekerheden, die als zodanig het uitgangspunt zijn van al ons werk. De wereld is niet een chaos, maar een orde die niet afhankelijk van ons is. Zelfs als ons denken in de war is, blijft de vaste werkelijkheid, die dan ook telkens weer het correctief biedt voor ons denken en kijken. Daarin ligt onze controle. Daar immers gaat de discussie over: of ons denken en ons zien wel in overeenstemming zijn met de werkelijkheid zelf.
Wie het bovenstaande begrepen heeft, verstaat dat al ons zien gekleurd is. Ons eigen uitgangspunt, onze subjectiviteit, bepaald door onze persoonlijke levensgeschiedenis – waar kom je vandaan, wat zijn je levenservaringen, wat geloof je – kleurt ons zien en verstaan. Maar we mogen hiermee niet in een subjectivisme vervallen. Als vergelijking het volgende. Koffie, thee, wijn en Coca Cola zijn alle dranken, maar verschillen in uiterlijk en smaak. Dat laatste is ook het essentiële. Toch hebben ze veel gemeen. Ze bestaan alle uit meer dan 90% water. Zo is het ook met mensen. Ons inzicht en zien is verschillend gekleurd, maar toch is er heel veel wat we gemeen hebben: ons mens-zijn en ons geplaatst zijn in dezelfde kosmos. En daarom kunnen we ook met elkaar communiceren en hoeven we niet bang te zijn in een chaos van misverstanden te blijven steken. Het is een zeer groot wonder dat er niet alleen communicatie is ondanks het feit dat we zo verschillend zijn en onze subjectiviteit zo diep inwerkt op ons verstaan en zien, maar dat we de ander ook kunnen aanhoren en daarbij onderscheiden wat bij de 'kleur' van die ander hoort en wat de ware werkelijkheid is die erin vervat is. Onze waarneming is gekleurd, ook onze waarneming van hetgeen de ander met ons communiceert, wat weer bepaald is door diens kleur, en toch kunnen we het werkelijke erin ontdekken en onderkennen. Alleen hierdoor kunnen we wezenlijk discussiëren en verder komen. En zo heeft het zin een wijsgeer te lezen en naar hem of haar te luisteren. En zo heeft het zin een schilderij te bekijken en te ontdekken wat daarin over de werkelijkheid zichtbaar gemaakt wordt, misschien wel nooit eerder vermoede zaken.
De vraag mag nu luiden: wat is er eerst, het denken of het zien, de wijsbegeerte of de kunst? Het is echt niet zo dat dit altijd de filosoof zal zijn. Want het denken is altijd een denken over een werkelijkheid die gezien wordt en de kunstenaar heeft ons zien mede bepaald. Ze hebben elkaar dan ook nodig. De een kan pas vooruit gaan als de ander 'bij' is. Wie eerst is zal wel vaak een vraag zijn als van de kip en het ei.
We denken hierbij aan de Duitse kunst rond het jaar 1000, de zgn. Ottoonse tijd. Nooit is er een kunst geweest die zozeer vergeestelijkt is. De werkelijkheid in de zin van het tastbare en zichtbare is er bijna niet en voor zover die er wel is, is die geheel spiritueel. Lichamen werpen geen schaduwen, maar zijn veeleer zelf licht. Deze kunst, in al haar expressiviteit, is geheel bepaald door de mystiek van Johannes Duns Scotus. Deze 8e-eeuwse theoloog-filosoof had het beelddrager Gods zijn van de mens geheel vergeestelijkt. Het lichaam is het beeld van het goddelijke beeld in de ziel. Het lichaam is zo een transparant voor geestelijke werkelijkheden. Deze kunst is de kunst van die transparanties. Nooit was er een kunst die de diepste christelijke waarheden zo helder kon weergeven, maar evenmin was er ooit een kunst die zo weinig oog had voor de 'gewone' schoonheid van de 'gewone' dingen, daarmee tekort doend aan Gods scheppingswerk.
Wat we zien is iets wat we nooit kunnen zien met ons alledaagse oog, maar wat toch waar is, als bijbels gegeven. Wij zeggen ja op zijn visie, dat geen visioen is maar wezensschouw. We zien Christus met de boeken des levens op zijn schoot in zijn goddelijkheid tronen. Hij is ook de bron des levens en de herten uit de bekende psalm (eronder geciteerd) laven zich aan dat water. Hij draagt, letterlijker kan welhaast niet, het evangelie van Lucas, gesymboliseerd door de gevleugelde stier. Erboven zien we Lucas zelf met om hem heen de oudtestamentische profeten die hij citeert, hun namen staan erbij. En van dit alles gaat licht uit – licht weergegeven door die handjes die we uit de wolk van getuigen tevoorschijn zien komen. Om dat alles heen zien we een decoratieve boog met speelse vogeltjes. Een grandiose maar ware fantasie, een creatie die ons de eenzijdigheid van dit denken – dat het lichamelijke en materiële door de geest laat opslokken – haast doet vergeten.
In de Renaissance ontstaat een nieuwe uitbeelding van de ruimte door middel van het perspectief. Panofsky heeft duidelijk gemaakt dat de Oudheid dit nog niet kende, daar men de ruimte toen nog niet homogeen zag. De dingen werden weliswaar in een soort perspectief weergegeven, maar op discontinue wijze, niet duidelijk op elkaar betrokken. Pas in de late Middeleeuwen ontstaat een nieuwe wijze van ruimteweergave die uitgaat van een continuïteit, waarbij de dingen in hun objectieve verschijning op elkaar betrokken worden. Maar juist vanwege die objectiviteit worden ze ook geonttheologiseerd en komen ze op zichzelf te staan. Later, zo zegt Panofsky en wij vallen hem daarin bij, wordt deze ruimte door Descartes gerationaliseerd en nog later door Kant geformaliseerd.1 Dat betekent dat de ruimte waar Kant over spreekt niet zonder meer een gegeven ruimte is, maar een veroverde ruimte, en wel door de mens in zijn kunst. De ruimte waar Kant over spreekt zien we al veel eerder bij een Massaccio of Piero della Francesca. Kant dacht iets te zien, maar was zich waarschijnlijk niet bewust dat wat hij zag interpretatie is, menselijke verworvenheid, en als zodanig ook discutabel.
Het absurde, chaotische en discontinue en het doorbreken van het oude wereldbeeld zien we nergens duidelijker dan in de moderne kunst van het begin van de 20e eeuw. Dat zou de wijsbegeerte later gaan doordenken. Soms is de invloed van deze kunst op de filosofen direct aanwijsbaar. Zo heeft Sartre zich in de dertiger jaren in een kring rond Picasso bewogen en zich intensief met diens kunst beziggehouden. Misschien is het begin van zijn wijsbegeerte wel een poging om deze beelden, die een nieuwe visie op de wereld uitdrukken, te begrijpen en doordenken.
Het modernisme is tevens het eindpunt van de ontkerstening van de westerse kunst en wijsbegeerte, een proces ingezet met de Verlichting. Hoezeer het christendom als dood beschouwd wordt – om over de dood van God zelf maar te zwijgen – zien we in deze tekening van Picasso, een kruisiging waarin alles bestaat uit doodsbeenderen. Vroeger had men kruisigingen geschilderd, niet zozeer als reconstructies van wat er op Golgotha te zien zou zijn geweest, maar als belijdenis van Christus die voor ons geleden heeft. Die belijdenis zelf wordt ons hier als dood voorgetekend.
Aan ons nu de taak de werkelijkheid weer opnieuw te ontdekken en in haar geschapen-zijn, dus ook in haar openheid naar boven, opnieuw te leren zien en verstaan. Daartoe dient de christelijke wijsbegeerte en ook een nieuwe kunst, waarvan we hier en daar de eerste prille inzetten kunnen zien. Willen we ooit de reformatie beleven waarvoor we bidden en werken, dan zal het nodig zijn zowel het denken als het zien te vernieuwen, zowel de wijsbegeerte als de kunst. Het lichaam van Christus kan niet alleen hart zijn (geloof), noch alleen hoofd (wijsbegeerte, wetenschap en theologie), noch ook alleen mond (prediking), noch ook alleen hand of voet (onze activiteiten), maar het zal ook ogen moeten hebben en daartoe dient de kunst. Het een kan nu eenmaal niet zonder het ander. In alle tijden heeft de Here aan zijn kerk zowel het een als het ander gegeven. Het is aan ons om deze gaven dankbaar te aanvaarden en onze talenten te ontplooien in een nooit stilstaand denken en in een kunstactiviteit, die onze ogen weet te openen voor een werkelijkheid die meer is dan alleen autonome atomen, die niet alleen het menselijke bevat maar daarbovenuit ook het geestelijke.
1. E. Panofsky. Die Perspektive als Symbolische Form, Aufsätze zu Grundfragen der Kunstwissenschaft, Berlin 1964, p. 99-168.
Gepubliceerd in Beweging 40, 1, 1976.