ArtWay

De veertigdagentijd herinnert mij eraan dat ik niet vast hoef te zitten in oude patronen van denken en handelen. Vernieuwing is mogelijk.

Artikelen

Over iconen en iconoclasme - Marcel Zwitser

Omringd door apostelen en heiligen

Over iconen en iconoclasme
 
door Marcel Zwitser
 
Het oude christendom zoals we het kennen in de Grieks en Russisch Orthodoxe Kerken, mag zich in een toenemende populariteit verheugen. Niet zelden oefent de stille schoonheid van de iconen een grote aantrekkingskracht uit op hen die moe zijn geworden van plat materialisme en hapklaar magnetronchristendom.
 
Het woord' icoon' is afgeleid van het Griekse eikon, dat beeld betekent. Een icoon is een geschilderd portret van Christus, van de Moeder Gods, van apostelen, engelen, heiligen en martelaars of van allegorische voorstellingen zoals de Sophia (de Wijsheid Gods). Net als in de West-Europese schilderkunst worden op iconen ook wel bijbelse geschiedenissen afgebeeld, maar in de iconenkunst beperkt zich dit tot een aantal episodes uit het leven van de Heer: zijn geboorte, zijn doop, de verheerlijking op de berg, de opwekking van Lazarus, diverse momenten uit de lijdensgeschiedenis (het laatste avondmaal, Getsemané, de kruisiging), de verrijzenis, de ge­loofsversterking van Thomas en de hemelvaart van de Heer. Tegenwoordig kun je iconen gaan bekijken in speciale musea, zoals Odigia in Den Haag. Maar meer nog dan de schilderijen van Rembrandt en Rubens (die per slot van rekening ook niet voor het museum, maar voor de 'ge­wone' huiskamer zijn gemaakt) moet je iconen beleven in hun oorspronkelijke context: pas als je jezelf in een Grieks of Russisch Orthodoxe kerk omringd ziet door iconen, maken ze diepe indruk op je. Soms tref je in een kerk hoge iconen aan, waarop apostelen in hun volle lengte staan afgebeeld. Ook op de ico­nostase, de hoge houten wand die het heiligdom van het schip van de kerk scheidt, staan de Moeder Gods en Johannes de Doper veel­al volledig afgebeeld.
 
Voor we ons buigen over de felle discussie die in de achtste en de negende eeuw rond de iconen heeft gewoed, is het van belang duidelijk te stellen dat de or­thodoxe gelovige de iconen niet aanbidt, maar deze vereert. De iconen representeren de afgebeelde personen. Wie een orthodoxe kerk binnenkomt, ziet zich omringd door apostelen en heiligen en ontwaart bovenin Christus (de Pantokrator, de Albeheerser) zelf. De inrichting van de liturgische ruimte heeft tot doel de gelovige te doordringen van de geestelijke werkelijkheid dat hij zich in de aanwezigheid van Christus, de apostelen en de heiligen bevindt. De afbeelding van diverse personen in hun volle lengte versterkt deze indruk. Het eerste wat een orthodoxe gelovige bij het betre­den van de kerk dan ook doet, is het eerbiedig begroeten van Christus en de voorgangers in het geloof door hun iconen te begroeten.  Behalve voor kerken waren ico­nen ook voor huiselijk gebruik. In Russische huizen was één hoek van de woonkamer volgestouwd met iconen. Wie het huis binnenkwam, werd geacht eerst de iconen te groeten, daarna pas de bewoner(s) van het huis.
 
Zoals gezegd ontbrandde er in Byzantium een felle strijd tussen de voor- en tegenstanders van iconen, die in de vierde eeuw eigenlijk al was begonnen. De voorstanders van de iconenver­ering worden iconodulen (een sa­mentrekking van eikón en doulos, 'slaaf') of iconofielen ('beelden­liefhebbers') genoemd, de tegen­standers iconoclasten (Byzantijns­Grieks: eikónoklastès); naar de laat­ste naam spreken we nu over het iconoclasme. De iconoclasten zijn dermate verwoestend opgetreden dat er praktisch geen iconen van vóór de tiende eeuw zijn bewaard gebleven. Ook van veel geschrif­ten van zowel voor- als tegenstanders ontbreekt ieder spoor, zodat het voor ons op dit moment een lastige zaak wordt een goed in­zicht in de discussie te krijgen.
 
Iconoclasme
Een zwaarwegend iconoclastisch argument tegen de iconen was het beeldverbod uit de Tien Geboden (Ex. 20:4), waarbij tevens teksten werden geciteerd als 'Alle beeldendienaars zullen beschaamd worden' (Ps. 97:7) en 'Mijn eer geef Ik aan geen ander' (Jes. 42:8). Afbeeldingen van Christus waren volgens de iconoclasten principieel onmogelijk. De schilder die beweerde Christus in zijn godheid en mensheid te hebben geschilderd, werd beschuldigd van blasfemie, aangezien de goddelijkheid van de Heer niet geschilderd kon worden. De schilder die alleen Christus' mensheid had willen afbeelden, werd echter van ketterij beschuldigd, omdat hij de persoon van Christus onvolledig afbeeldde. Wat de zaak verder compliceerde, was het gegeven dat het woord eikón in de ogen van de iconoclasten een geladen theo­logische term was: Christus was 'het beeld van de onzienlijke God' (Kol. 1:15) - wie zou Hem dus ooit naar behoren kunnen afbeelden? De enige 'beelden' die de ico­noclasten erkenden, waren het brood en de wijn van de Eucharistie, waarvan keizer Constantijn V (die een iconoclas­tisch traktaat schreef) beweerde dat ze 'volledig wezensidentiek' zijn met het lichaam en het bloed van Christus.
 
De afkeer van welke afbeelding dan ook bij de iconoclasten wor­telde in de overtuiging dat de introductie van de iconen feitelijk een herinvoering van de oude heidense afgodische beeldenver­ering was. Dat de iconen verering zou teruggaan op kerkvaderlijk en apostolisch gezag, zoals de ico­nofielen beweerden, wezen zij als onbewijsbaar van de hand. Achter deze rigoureuze stelling­name tegen de iconen school de neoplatoons gekleurde opvatting , dat het christelijke geloof een louter geestelijke zaak was: Christus' woorden 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid' (Joh. 4:24) en 'Mijn koninkrijk is niet van deze wereld' (Joh. 18:36) werden door de iconoclasten uitgelegd alsof de Heer een zuiver geestelijke eredienst, d.w.z. los van alle aardse invloeden en hulpmiddelen, zou hebben voorgestaan. Voor het praktische standpunt van de iconofielen dat de iconen instructief konden zijn voor het geloof van de ongeletterden, konden de iconoclasten geen sympathie opbrengen. Zij vrees den veeleer dat de massa door de iconen tot verkeerde overtuigingen kon komen; daarom stonden zij een liturgie voor die zich concentreerde op het gesproken en gelezen woord.
 
Iconofielen
Dat het Zevende Oecumenische Concilie van 787 zich uitein­delijk ten gunste van de iconofielen uitsprak, was enerzijds te danken aan de theologische scherpte waarmee Johannes van Damascus, Theodoor van Studios en patriarch Niçephorus van Constantinopel de iconen hebben verdedigd, maar moet anderzijds worden toegeschreven aan de kracht van de vroomheid van het gewone volk en mon­niken, die beiden intens aan de iconen waren gehecht. Als antwoord op de beschuldiging het beeldverbod uit de Decaloog te negeren antwoordde Johannes van Damascus dat het verbod niet absoluut kon zijn omdat er immers cherubijnen in menselijke vorm op de ark waren geplaatst. Hij berispte de iconoclasten om hun eenzijdige interpretatie van het woord eikon. Volgens hem had het woord in het bijbels en christelijk taalgebruik tal van be­tekenissen. Behalve dat Christus het beeld van de onzienlijke God was en de mens naar Gods beeld was geschapen(Gen. 1:26; hierin stemden iconofielen en icono­clasten overeen), werd het woord onder meer ook gebruikt voor de oudtestamentische ‘typen’ die hun vullingen vonden in het Nieuwe Testament en voor de zichtbare dingen in de schepping die verwezen naar de onzichtbare prototypes (ook de iconofielen waren niet vrij van neoplatoonse zienswijzen).
 
Door te stellen dat het beeld 'volledig wezensidentiek' met Christus zelf was, had keizer Constantijn, aldus de iconofielen, de discussie op de spits gedreven. Volgens Johannes van Damascus kuste de orthodoxe gelovige de icoon zoals een weduwnaar het kleed van zijn overleden vrouw kust: 'hij omarmt het kleed alsof het de geliefde persoon zelf is', maar hij realiseert zich terdege dat het voorwerp niet met de geliefde samenvalt. Van afgoderij was er volgens Johannes dan ook geen sprake: daarin ging het vroeger om de aanbidding van de duivel. De verering van de icoon richt het geloof op Christus of op 'het leger om Hem heen'. De iconenverering sloot aan bij de psychologie van gezonde men­sen: patriarch Nicephorus stelde vast dat zichtbare indrukken veel beter bij het volk beklijfden dan woorden. De iconoclasten moch­ten de patristieke fundering van de iconenverering tegenspreken, feit was dat de eerste zes oecu­menische concilies zich nooit tegen de iconenverering hadden uitgesproken en het daarmee dus (stilzwijgend) hadden gesanctio­neerd.
 
De iconofielen verzetten zich tegen de neoplatoonse, gnos­tische vergeestelijking door de iconoclasten: 'Misschien dat jullie perfect zijn en het materiële ontstijgen,' protesteerde Johannes van Damascus, 'maar ik, ik ben een mens en heb een lichaam, wil met heilige dingen van doen hebben en wil ze zintuiglijk aan­schouwen.' Waar het volgens de iconofielen echt om ging, was Christus' his­toriciteit. Theodoor van Studios citeerde het begin van de Eerste brief van Johannes: 'wat wij ge­hoord, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwden onze handen betast hebben' (1 Joh. 1:1) om te vervolgen met een reeks specifieke scènes uit het leven van Christus. Johannes van Damascus somde in zijn iconen­traktaat de belangrijkste scènes uit het leven van de Heer op en besloot: 'Beschrijf ze allemaal, in taal en in kleur, in boeken en afbeeldingen.' Een van de doelen die ze hiermee op het oog had­den, was de versterking van het geloof van de eenvoudige zielen die zich door de iconen van de aanwezigheid van de Heer, van de Moeder Gods, van de aposte­len, de heiligen en de engelen in hun vaak erbarmelijk leven ver­gewisten.
 
Boeken over iconen zijn er legio. Een recente Nederlandstalige uitgave is het fraai geïllustreerde Iconen: Fascinatie & Werkelijkheid van Konrad Onasch en Annemarie Schnieper (vert. Pieter Janssens; Lannoo/Kok, 1999), waarin de geschiedenis van de iconenkunst, de belangrijkste centra, de beeldenthema' s en de schildertechnieken uit de doeken worden gedaan. Een leesbare sa­menvatting van de theologische controverse is te vinden in het tweede deel van Jaroslav Pelikans vijfdelige dogmengeschiedenis The Christian Tradition: A History ofthe Development of Doctrine, 2. The Spirit of Eastern Christendom (600-1700) (University of Chicago Press, Chicago etc., 1974).
 
Drs. Marcel S. Zwitser (1970) studeerde muziektheorie en muziekwetenschap, doceert muziek- en cultuurge­schiedenis aan o.m. de Schumann Akademie te Zwolle en publiceert
in o.m. het muziektijdschrift Luister en het Nederlands Dagblad. Sinds deze zomer doceert hij ook aan het Study Centre van Schloss Mittersill in Oostenrijk (dependance van Regent College, Vancouver, CA).
 
Gepubliceerd in Ellips 6, Bijbel en Wetenschap 30, 262, 2005