ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Boeken

Daan van Driel: De tekenaar. Dagboeken 1925-1992

Daan van Driel: De tekenaar

door Daan van Driel jr.

De beeldende kunst heeft in ons van oorsprong Amsterdams gezin altijd een bijzondere plek gehad – ezel in de kamer, rol papier onder mijn vaders arm, sigaar in zijn mond, potlood, houtskool, kneedgum en scheermesjes in de zakken van zijn jasjes. In het trapportaal van onze bovenwoning in de Rivierenbuurt tot boven aan toe, de kamers, de keuken, overal hing zijn werk. En niet jaren hetzelfde, want als hij thuiskwam na een middagje getekend te hebben in het Van Gogh Museum of op zijn tekenclub, dan hing hij de wanden en de kastdeuren vol met een nieuwe Carmiggelt, met Fong Leng of met een of andere juffrouw. Veel gasten bij ons thuis ontkwamen er niet aan… ga even zitten, even die kant opkijken. Ik ben niet de enige van zijn kinderen die zich het eindeloze stilzitten kan herinneren.

Dochter Nini, 1952

In september 2013 verschijnt bij Buijten en Schipperheijn het boek De tekenaar, een boek met een selectie uit de dagboeken van mijn vader, die hij van 1925 tot kort voor zijn dood op Koninginnedag 1992 bijhield.

Mijn vader, Daan van Driel (ik ben naar hem vernoemd), was beeldend kunstenaar en tekenleraar. Hij woonde en werkte het grootste deel van zijn  leven in Amsterdam. Hij werd in 1909 geboren in het Zeeuws-Vlaamse Axel als zesde in een gezin met zeven zonen. Zijn vader was schoenmaker en lijkdienaar.

Als kind al had hij een passie voor tekenen en toen hij met de vader van een vriendje een keer in Amsterdam was geweest, was hij vastbesloten om daar te gaan wonen. Daar in Amsterdam hingen in de musea de werken van de grote meesters. Daar gebeurde het.

Mijn vader begint met zijn dagboek als hij zestien jaar is. Hij is vol idealen. Hij schrijft: ‘Allang wilde ik mijn gedachten, gevoelens en ervaringen opschrijven en nu ik daaraan begin, hoop ik dat het bevredigend zal zijn.’ En even verderop: ‘Ach, zouden mijn echte toekomstplannen ooit werkelijkheid kunnen worden?’ En nog een paar alinea’s verder: ‘Er is in mij een diep verlangen. Ik wil schilderen! O, als in mij toch eens de gaven schuilden van k…………  Ik zal het grote woord maar niet uitspreken.’

Als hij dat schrijft is hij is kennelijk beducht voor zijn grote broers. Een van die broers leest stiekem in zijn dagboek  en smaalt: ‘Ji bin nog al groots op j’n eigen nie’ (je hebt het nogal hoog in je bol). Maar hij loopt ook, hoe jong hij ook is, zijn Schepper niet voor de voeten en schrijft: ‘Als ik toch eens mocht zijn een werktuig in Gods hand, om de mensen te laten zien het schone in de wereld.’


Affiche voor de Werkloozenzorg, 1935

In 1932 gaat hij op de fiets (en op de bonnefooi) naar Amsterdam. Hij maakt daar affiches voor het CNV, voor de Centrale voor Werkloozenzorg, verkiezingfolders en aanplakbiljetten voor de ARP, ontwerpt de kop van het illegale Trouw en na de oorlog zelfs uit arrenmoede en tegen zijn principes in grote bioscoopreclames.

Hij schrijft in juli 1945: ‘Vanmorgen hoorde ik de preek van ds. Jansen van Zuidlaren over Openbaring 2. Ja, de Here kent mijn werken, ook die van de laatste weken. Als je op De Munt staat en je kijkt links en rechts, bij Roxy en Tusschinsky, bij die tempels van de religie der wereld, zie je daar, groot en in het oog vallend, mijn werk. En dan dat: “Ik ken uwe werken en waar gij woont. Ik weet waar ge verkeert en arbeidt en leeft en bezig zijt.” Maar ja, hier zit een man, de vader in een gezin die de volle verantwoordelijkheid draagt daarvoor. Met het werk van zijn handen moet hij in hun onderhoud voorzien. In deze bar dure tijd moet hij de mogelijkheden uitbuiten. God weet niet alleen mijn werken, maar ook mijn verlegenheid in dezen.’

In 1936 trouwt hij, zes kinderen worden geboren. Hij wordt tekenleraar tot vreugde van zijn schoonfamilie, het leraarschap is per slot een eerzaam beroep met bovendien een vast inkomen. Zelf ervaart hij het leraar zijn als zwaar en pas na zijn pensionering komt hij weer volop aan zijn passie, het tekenen, toe.


Schetsje Jan de Boer, 1958

Hij schrijft in 1975: ‘In de prachtige ruimte van het Van Gogh Museum poseerde deze middag Simon Carmiggelt. Ik werkte ontspannen naar een resultaat toe. Thuisgekomen testte ik nog eens in hoeverre de observatie van deze man me in staat zou stellen uit het hoofd de tekening nog eens te herhalen, mogelijk te verbeteren. Dit lukte. We eindigden de dag in een hoge stemming.’

In 1985 wordt hij ziek. De laatste jaren van zijn leven verblijft hij bij zijn zonen in Kampen, die voor hem zorgen. In zijn laatste nieuwjaarswens schrijft hij met onvaste hand maar met een vaste overtuiging de berijmde Psalm 90 citerend: ‘Geslachten gaan, geslachten zullen komen, wij zijn in Gods ontferming opgenomen.’

Zevenenzestig jaren hield hij dagboeken bij, vierenzeventig boeken, schriften, dummy’s, losbladige cahiers werden volgeschreven. Dat alles werd gedigitaliseerd en bewerkt door schoonzoon Daan van Alten. Ten slotte is er een selectie gemaakt, uit elk jaar enkele fragmenten. Deze selectie, ongeveer vijf procent van de oorspronkelijke dagboektekst, vormt het boek.

In De tekenaar ligt het accent (hoe kan het ook anders, het is tenslotte een dagboek) op het eigen verhaal, het geploeter om het dagelijks bestaan, het in de pas blijven lopen en aan verwachtingen voldoen, het geknok in de kerk, de worsteling om innerlijke rust en dat alles tegen de achtergrond van de crisis in de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog, de jaren van opbouw, de dreiging van de koude oorlog, de tijd van het generatieconflict, de kerkstrijd in de jaren veertig en in de jaren zestig, de ontwikkeling in de kunst.

Ondanks het persoonlijke verhaal of misschien wel juist dankzij dat persoonlijke verhaal geeft De tekenaar een lezenswaardig tijdsbeeld.

Daan van Driel: De tekenaar. Dagboeken van Daan van Driel 1925-1992,  is een uitgave van Buijten en Schipperheijn (2013).