ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Artikelen

Wat kunst vermag - door Ida Slump-Schoonhoven

Over de glimlach van Hans Rookmaaker. Wat kunst vermag… 

Door Ida Slump-Schoonhoven 

De laatste tijd is er onder christenen, ook onder orthodox-protestanten een groeiende belangstelling voor kunst en dan vooral voor religieuze kunst. Dit themanummer van Transparant illustreert deze ontwikkeling. In een van de artikelen, over religieuze kunst van de twintigste eeuw, herinnert de schrijver aan de gereformeerde kunsthistoricus Hans Rookmaaker. Hij veronderstelt dat deze zou glimlachen bij de door hem geconstateerde opleving van religieus georiënteerde kunst. Hij baseert die veronderstelling op een uitspraak van  Rookmaaker over oude kunstwerken die waardevol zijn omdat ze getuigen van een ooit bestaande christelijke mentaliteit in onze samenleving.  Nu gaat het in dit citaat echter niet alleen over religieuze kunst. Rookmaaker verwijst juist nadrukkelijk naar Rembrandts Emmaügangers én zijn stillevens, naar Bachs  kerkcantates én zijn Brandenburger Concerten, naar de Messiah van Händel én naar zijn Water Music. Ik denk dan ook dat hem iets anders voor ogen stond dan een revival van religieuze kunst. 

In dit artikel wil ik een korte indruk geven van de manier waarop binnen het Nederlandse protestantisme van na de tweede wereldoorlog over kunst werd gedacht. Ik schets twee benaderingen. De eerste, waarvan Rookmaaker een vertegenwoordiger is, duid ik aan met de woorden ‘geloof en kunst’, de tweede met ‘religie en kunst’. 

Geloof en kunst

Prof.dr. H.R. (Hans) Rookmaaker (1922-1977) heeft onder protestantse christenen een lans gebroken voor het nadenken over en vooral  voor het beoefenen van kunst. Hij signaleerde namelijk in kerkelijke kringen een zekere huiver om zich hiermee bezig te houden. Tegelijkertijd is hij bekend om zijn felle kritiek op de ontwikkelingen in de maatschappij en in de moderne kunst.  

Uitgangspunt van Rookmaaker is de bijbelse gedachte dat we leven in een werkelijkheid die door God goed en vol zin geschapen is, en dat Gods genade de door de zonde bedorven natuur herstelt. Hij staat in de filosofische traditie van de Reformatorische Wijsbegeerte (toen nog Wijsbegeerte der Wetsidee) die dit uitgangspunt verder heeft doordacht  en gewezen heeft op de vele aspecten die binnen deze zinvolle scheppingssamenhang zijn te ontdekken. Kunst is de realisering van de door God aan de mens gegeven artistieke mogelijkheden en dit gegeven-zijn vormt haar legitimatie. Kunst is belangrijk omdat  “…ze de sfeer schept waarin we leven, ze reikt ons de termen aan, biedt ons een raamwerk waarbinnen we dingen kunnen zien en vatten, een landschap als het ware, zelfs zonder dat we dit merken.” Ieder kunstwerk toont, als betekenisvolle menselijke creatie hoe de kunstenaar zich verhoudt tot de werkelijkheid.  Vanouds heeft de kunst dit raamwerk kunnen bieden in allerlei functies: als decoratie, als statussymbool, als metafoor voor de hoogste waarden.  

Rookmaaker signaleert een complexe problematiek die ontstaat door het Verlichtingsdenken. Dit denken leidde bij Kant tot een scherpe scheiding tussen theoretische kennis (wetenschap) en  zedelijke kennis (ethiek). Hij zocht naar een overbrugging tussen beide via de esthetiek, het domein van het schone en  het verhevene. Dit domein werd in de loop van de tijd steeds belangrijker. Men zag de kunstenaar als een geestelijk leidsman der mensheid en als een genie met scheppende kracht.  Zijn werk had een geweldige status, maar raakte tegelijkertijd haar vanzelfsprekende inbedding in de werkelijkheid van alledag kwijt. De grote ‘zingevende’ Kunst kreeg een plek in het museum, dat bijna als een tempel werd beschouwd. Andere artistieke activiteiten (zoals decoratie, amusement) verloren hun aanzien als kunstwerken en werden hooguit nog gezien als ‘populaire’ kunst.  

Behalve het probleem van deze geïsoleerde positie van de kunst beschrijft Rookmaaker hoe er vanaf de Verlichting een ontwikkeling plaatsvond van steeds verdergaande ontkenning van de zin van de werkelijkheid. In zijn eigen tijd ziet hij hoe mensen zich vervreemd voelen van een wereld die voor hen absurd is geworden en hoe dit leidt tot verzet en de oproep tot afbraak van de bestaande werkelijkheid.

Bepaalde delen van de kunst, die hij benoemt als ‘moderne kunst’ in een heel specifiek zin, belichamen deze gedachte. Velen beschouwen de kunstenaar, die in zijn werk zijn tijd uitdrukt en  interpreteert,  als een profeet omdat hij, met zijn kunstenaarsziel, eerder dan anderen aanvoelt wat het eigenlijke en  wezenlijke is, en zo ook kan aangeven, welke kant het in de toekomst op zal gaan. Hij is daarbij de niet-kunstenaars vóór, en daarom begrijpen zij vaak de nieuwste kunst niet. 

De publicist Willem L. Meijer (1941-2007) laat zien dat er binnen de kunst een zoektocht ontstaat naar herstel van een veronderstelde oorspronkelijke situatie: een soort ‘oergrond’, een immanente transcendentie die de ‘eenheid van het zijn’ is, waarin mens en wereld een gemeenschappelijke oorsprong moeten hebben. In deze oergrond verdwijnen alle tegenstellingen, ook die tussen goed en kwaad. De kunst moet de bevrijding bewerken. Het begrip ‘creativiteit’ wordt verabsoluteerd; de kunstenaar met zijn bijzondere genie wordt geacht verborgen mogelijkheden aan het licht te brengen en in het kunstwerk het mysterieuze, het onmededeelbare, ‘present te stellen’. Het is de bedoeling dat de toeschouwer deelnemer wordt van dit gebeuren. Zo wordt de kunst als het ware een vervanging van het christelijk geloof. 

Rookmaaker en Meijer begrijpen uit de Bijbel dat de Schepper zich wezenlijk van de schepping onderscheidt. Ze gaan niet mee met de romantische gedachte van een mysterieus iets diep in de wereld, in de mens en in de dingen dat in de creatieve act benaderd moet worden. Ze verzetten zich tegen de nihilistische tendensen èn tegen de grote pretenties van de moderne kunst. Kunst hoeft geen religieuze kunst te zijn, maar moet wel recht doen aan de gegeven werkelijkheid (inclusief zonde en de gevolgen daarvan). 

Religie en kunst

Een heel andere invalshoek vinden we bij de theoloog en godsdiensthistoricus Dr. G. van der Leeuw (1890-1950). In zijn boek Wegen en Grenzen zoekt hij door middel van een fenomenologisch onderzoek naar verbindingen tussen religie en kunst, tussen het heilige en het schone. Hij sluit zich aan bij de denkbeelden van Rudolf Otto. Voor Otto is de inhoud van het religieuze besef het Heilige, dat hij typeert  als ‘het Gans Andere’, dat zowel rationeel als irrationeel is en dat een heel andere aard, oorsprong en werking heeft dan alles wat ons verder bekend is. Het Heilige trekt aan en stoot af, het doet een eindeloze distantie beseffen en een nooit vermoede nabijheid voelen. 

Filosofisch gezien staat Otto in de neokantiaanse traditie. Zoals we hebben gezien, kent Kant drie domeinen waarvan rationele kennis mogelijk is: wetenschap, ethiek en kunst. Hij wil niet weten van een heteronome openbaring en herleidt de religie tot ethiek. Otto betreurt het dat er zo geen ruimte is om de religieuze ervaring ter sprake te brengen. Hij wil dat wel doen en gebruikt daarvoor de kantiaanse terminologie. Binnen de kentheorie van Kant, met zijn categorieën van het verstand, neemt de verbeelding een plaats in als vermogen van de rede. Otto rekt als het ware de mogelijkheden die Kant aan de verbeelding toekent, op, en stelt dat dit het vermogen is, waardoor het Heilige, hoewel ten dele irrationeel, te kennen is.   

Van der Leeuw vraagt zich nu af of het Schone (in de zin van schone handeling of kunst) een rol kan spelen in het naderen tot het Heilige. Hij meent dat dit inderdaad het geval is en geeft daarvan allerlei voorbeelden. Zo schrijft hij met betrekking tot de beeldende kunst over primitieve maskers die ten doel hebben het voorgestelde aanwezig te stellen en over de iconostase in de oosters-orthodoxe liturgie. Deze noemt hij een levend wezen dat in de kerk de presentie van een goddelijke wereld betekent. De samenvoeging van de beelden op de iconostase is de poort waardoor het Diesseits met het Jenseits verbonden wordt. 

Ook anderen wijzen op het belang van verbeelding in het godsdienstig leven. Okke Jager (1928-1992) doet dit omdat hij constateert dat de bijbelse boodschap niet meer verstaanbaar is in deze tijd. God lijkt afwezig te zijn. De verbeelding ziet hij als de menselijke mogelijkheid om in beeld en gelijkenis te beschrijven wat zich aan voorstelling en begrip onttrekt. Het is niet zo dat we door de verbeelding God kunnen bereiken, maar de verbeelding is de manier waarop wij om zijn verborgenheid heen draaien. Hij pleit voor een beeldende, metaforische taal.  

Dick Tieleman sluit zich bij de gedachtegang van Jager aan. Hij zoekt naar een betekenisverandering van het christelijk geloof in een postmoderne spiritualiteit, bepaald door creatieve verbeelding. De kunst kan een vindplaats zijn van deze spiritualiteit. 

Wat verwachten we van kunst?

Waar komt de huidige aandacht voor kunst, en dan met name de religieuze, vandaan? Bij Jager en Tieleman is het duidelijk: zij signaleren een crisis met betrekking tot het geloof en menen dat de kunst een belangrijke rol kan spelen bij het doorbreken daarvan. Daarbij doen ze een beroep op het beeldend vermogen van de mens. Gebeurtenissen en personen in de Bijbel krijgen in dit verband  een meer archetypische betekenis. 

Gerrit Glas duidt in een overtuigende analyse de crisis aan met de termen ‘onthechting’ en ‘onverbondenheid’. Sinds de Verlichting veranderde de grondhouding van de mens ten opzichte van zichzelf, de wereld en God. Het technische wereldbeeld dat ging heersen, ging ook de maatschappelijke en sociale verhoudingen bepalen en uiteindelijk de relatie tot onszelf. We raakten geleidelijk los van elkaar en los van onszelf. Het nieuwe van deze tijd is dat deze ‘afkerigheid’ van God zich consolideert  in technische, maatschappelijke en psychologische ontwikkelingen en zich nestelt in allerlei structuren. De onthechting wordt daarmee een macht die onze spirituele ontvankelijkheid en openheid naar God bedreigt.

Glas vraagt onder andere aandacht voor de geweldige betekenis van het scheppingsgeloof. Wat de mens ook doet, de wereld blijft gedragen door ordeningen van goddelijke signatuur; alles is uit en door en tot Hem. Dat herinnert aan een oorspronkelijke geborgenheid en aan een komend herstel.  

Wat vermag de kunst tegen deze achtergrond? Misschien kan ze een bijdrage leveren door ons een raamwerk te bieden dat de werkelijkheid als zinvol laat zien. Deze werkelijkheid is geschonden, maar blijft het werk van de Schepper die een diepe interesse heeft en houdt voor zijn werk. De vraag is dan hoe dat moet. Rookmaaker riep in verband met de geestelijke crisis van zijn tijd de kunstenaars en de mensen om hen heen op om te wenen, te bidden, te denken en te werken. In dit blad doe ik graag een oproep aan historici, theologen en filosofen om daaraan mee te doen. 

******* 

Ida Slump-Schoonhoven is coördinator van ForumC-Kunst en de de Rookmaakerkring. Dit artikel werd gepubliceerd in Transparant, Jaargang 18 (2007), No 4 - themanummer religie, kunst en geschiedenis.